Over de komst van een ster en vooral zijn bewoners die al sinds 445.000 jaren álles, maar dan ook écht alles op onze planeet bepalen.
De Tijdspiegel (1880 - De Tijdspiegel, jaargang 37)
Staatkunde en geschiedenis
Friezen, Saksen en Franken...
onze voorouders (Eene ethnologische studie)...
We doen er goed aan te beseffen dat deze beschrijving van de ‘Nederlanders’ 140 jaren geleden geschreven is en wel door Johan Winkler, dialectoloog en auteur, geboren in Leeuwarden (1840) en overleden in Haarlem (1916). Het is zijn zienswijze en het tijdsbeeld van toen. De Eerste Wereldoorlog en de Tweede Wereldoorlog moesten nog plaatsvinden en de Industriële Revolutie was nog in volle gang; de steden groeiden, het platteland ontvolkte. Veel ondernemende lieden uit Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen trokken naar ‘Nederland’ als dienstmeisjes, knechten, kruiers en sjouwers en werkten in de havens van Hamsteldam, Rottedam en Handwerpen, waarvan de H is verdwenen in de loop der eeuwen, want HA> betekent; ‘stroom/stromen-vis/vissen’... en daarom beginnen veel HAvensteden dan ook met een H! Denk aan Harwich, Hastings, Le Havre, Hamburg, Harlingen, Harderwijk, Hamsteldam en Handwerpen, maar ik dwaal af. Ook trokken nog veel Nederlanders en Belgen naar Zuid-Afrika, Indonesia, Suriname en Congo.
Dus klopt het geschetste beeld niet meer met tegenwoording. Bovendien zijn uit de genoemde kolonies veel bewoners naar de thuislanden gekomen en is er een onophoudelijke stroom van niet eigen volk naar noordwest-Europa getrokken, waardoor het palet er totaal anders is gaan uitzien dan 140 jaren geleden! Ik laat deze bewerking dan ook graag lezen door jullie lezers, want over enkele jaren is er van onze oorspronkelijke bevolking weinig tot niets meer over. Dan zijn de ‘kinderen van Enki’ verdwenen. We zullen binnen niet al te lange tijd geconfronteerd worden met veel geweld, gericht tegen de blanken en opgewekt door Black Lives Matter en aanverwante stromingen, gesteund door ‘arabisch geweld’ gedaan door de ‘verdwenen 500.000 asielzoekers’, die de grote Duitse steden tot een hel gaan maken. Wij moeten ons bewust worden dat alle boosheid, haat en geweld naar ons gericht, niet gedempt gaat worden door de ‘overheden’, want die lopen in de pas met de Khazaarse Maffia en ... die werken er juist an mee!
We zullen onszelf moeten redden en dat verliezen we. Als op een morgen tienduizenden of honderdduizenden zullen toeslaan is de chaos compleet nog voordat wij de Brinta achter de kiezen hebben. Ik schreef het al eens; veel chauffers van de bestelbussen van de koeriersbedrijven zijn ‘arabisch’ van aard en herkomst en die zouden zomaar in één nacht de bussen kunnen bemannen met ‘strijders’ die in de vroege ochtend zullen toeslaan en ons land onderdompelen in geweld door aanslagen, terreur en vuur... Uit berichten komt naar voren dat 500 tot 600 duizend ‘vluchtelingen’ van de radar zijn verdwenen. Als klopt wat naar buiten is gekomen, zitten zij in zeven grote ondergrondse centra (zeg maar steden) die met elkaar verbonden zijn en met de grootste Duitse steden (via snelle treinen) en zullen de bevolkingen in onze landen compleet verrast worden. Wordt je bewust van je afkomst en besef dat je straks moet vechten voor je leven. Verder met onze geschiedenis, die nog bestaat, maar binnenkort niet meer als het aan Black Lives Matter en Kick Out Black Pete ligt en de daar aan gekoppelde stromingen...
De Konijnenvangers
Ook de eigenlijke Kennemerlanders, rondom Haarlem en vandaar langs den duinkant tot Alkmaar wonende, wijken in eenige opzichten af van den algemeen Friso-Frankischen, of ook bijna volkomen Frieschen grondvorm, die in het overige Noord-Holland heerscht. Zij schijnen werkelijk vanouds een afzonderlijken stam onder de Friezen te hebben uitgemaakt, zooals, naar mijne meening, ook blijkt uit hunne herhaalde veeten met, en bloedige oorlogen, gedurende de middeleeuwen, tegen hunne buren, de West-Friezen. Of men echter in de hedendaagsche Kennemers de afstammelingen moet vinden van de Caninefaten (kanine vatters - ofwel konijnenvangers) der oude Romeinsche schrijvers, moet ik in het midden laten. Of ook de hedendaagsche bewoners der Hollandsche visschers-dorpen aan de Noordzee, van Egmond, Zandvoort, Noordwijk, Katwijk en Scheveningen, zou men gevoegelijk voor afstammelingen dier Caninefaten kunnen houden, naardien dat oude volkje werkelijk, volgens de oude schrijvers, in deze Hollandsche duinstreek gewoond heeft, en naardien de bewoners der genoemde dorpen nog heden in menig opzicht zich onderscheiden van hunne naaste buren, de Kennemerlanders, en vooral van de Rijnlanders.
Een visscher van Zandvoort, en vooral van Scheveningen, is een geheel ander man dan een boer van Schalkwijk of Spaarnwoude, of van eenig dorp uit den naasten omtrek van Leiden en Den Haag. En dat onderscheid blijkt niet slechts uit verschil in tongval en kleeding, maar evenzeer en nog meer uit allerlei lichamelijke en geestelijke eigenschappen, en is zóó groot, dat het ook den oppervlakkigen waarnemer in het oog valt. Dit is dan, dunkt me, ook niet alleen het gevolg van hunne verschillende levenswijze, van de verschillende wijze, waarop zij hun levensonderhoud vinden, maar berust wel degelijk op verschil in afstamming, al is dat verschil dan oorspronkelijk ook niet zoo groot, en al treedt bij beiden, bij den visscher zoowel als bij den boer, de Friesche grondvorm op den voorgrond.
Zuidelijker in Zuid-Holland verdwijnt bij het landvolk meer en meer het Friesche type, om plaats te maken voor het Frankische; het Frankische bloed is hier sterker dan het Friesche. Reeds in de omstreken van Rotterdam kan men dat duidelijk waarnemen, vooral ook in het land rondom en bezuiden Gouda en in den Krimpenerwaard. Het geheele arrondissement Gorinchem, de zuidoostelijke hoek van Zuid-Holland, door Utrecht, Gelderland en Brabant ingesloten, de Alblasserwaard dus met de zoogenoemde Vijf-heeren-landen (tusschen Gorinchem en Vianen), is onder alle Hollandsche landstreken wel het meest, ja, volkomen Frankisch. En in het zuidelijkste deel van Zuid-Holland, bezuiden Rotterdam en de Maas en de andere groote rivierarmen, in het zoogenoemde Overmaassche, op de eilanden IJselmonde, Voorne, Putten, Beierland, de Hoeksche en Dordtsche Waard, Goeree en Over-Flakkee, treft men nergens onder het ingezetene landvolk den zuiver Frieschen grondvorm meer aan.
Want niet slechts, dat alles daar Friso-Frankisch is van afstamming, maar het Frankische element heeft er duidelijk de overhand op het Friesche. De menschen hebben er meer donkere haren, bruine oogen, eene mattere huidkleur en gedrongenere gestalten, voeren eene andere levenswijze, laten eene geheel andere uitspraak van de taal hooren, enz., alles anders dan in noordelijk Zuid-Holland. En hoe zuidelijker men op deze eilanden komt, hoe meer dat alles den opmerkzamen beschouwer in het oog loopt.
Les Pays Bas, de ‘nederlanden’, delta’s van Schelde, Maas, Rijn, IJssel en Ems... en Weser. Wij wonen op rivierklei en zeezand. De steengroeven bij Winterswijk tonen ons dat tot daar het strand en dus de zee kwam. In miljoenen jaren slibde ons land aaneen tot één van de welvarendste landen van de wereld; de ‘Door God bestelde plaats’... in de bijbel, zo ontdekte Pieter van der Meer het ‘Schedelland’ genoemd. Friesland vormt het voorhoofd, de voormalige Suidersee is de oogkas en de ‘zeelanden’ vormen het gebit en Vlaanderen de kin. Uitgekozen door de schepper en Vader zelf, voor zijn kinderen... en die kinderen komen onder zeer zwaar vuur te liggen binnenkort. En dat bedoel ik letterlijk!
Dorp in het Westland... en daarboven bewoning bij Monster en Wateringen en Ockenburgh... en hieronder het regeringscentrum van Nederland in Den Haag, waar een wereldmacht heerst!
Volkomen hetzelfde, wat ik hier van zuidelijk Zuid-Holland zeg, geldt ook van het volk in de provincie Zeeland. De Zeeuwen zijn Friso-Franken. Zuiver treedt de Friesche grondvorm in Zeeland nergens voor den dag; integendeel, het Frankische type heeft verreweg de overhand op het Friesche; maar toch kan de nauwkeurige waarnemer, die oog en oor heeft voor ethnologische verschillen, het laatstgenoemde element overal op de Zeeuwsche eilanden nog herkennen. Dat is vooral op Schouwen en Duiveland het geval, tegenover Beveland en Walcheren. Op de beide laatstgenoemde eilanden ziet men bij de ingezetenen donkere haren, bruine oogen en matte huidkleur tamelijk veelvuldig.
Aan de overzijde van de Wester-Schelde, in Zeeuwsch-Vlaanderen, treden weer eenige andere verhoudingen op. Want de bevolking van het oostelijke deel dier landstreek, van het zoogenoemde Land van Hulst, heeft van Friesch bloed geen zweem, maar is zuiver Frankisch, en wel zuiver Vlaamsch, en in geen opzicht onderscheiden van het volk in de aangrenzende landstreek, het Land van Waas, in de provincie Oost-Vlaanderen. Het land echter rondom de stadjes Axel en Ter Neuze, dat in de middeleeuwen en later nog veelvuldig overstroomd en eerst laat, in de zeventiende eeuw, weer voorgoed bedijkt en ingepolderd werd, ontving toen een groot deel van zijne bevolking van benoorden de Schelde, uit het eigenlijk gezegde Zeeland, van de eilanden, vooral van Beveland en Walcheren. Het volk in het Land van Axel vertoont dan ook nog heden min of meer het vermengd Friso-Frankische type der eigenlijke Zeeuwen, en is, als dezen, veelal steil rechtzinnig Protestant, vooral in de dorpen Zaamslag en Hoek, tegenover de Roomschgezinde ingezetenen van 't Land van Hulst. De grensscheiding tusschen beide landstreken, in ethnologischen zin, is hier scherp afgebakend.
Het andere, het westelijke deel van Zeeuwsch-Vlaanderen, heeft eveneens eene zeer gemengde bevolking, naardien ook hier het dikwijls overstroomde en dan weer ingepolderde land zijne nieuwe bewoners vaak uit andere streken van ons land ontving. Zelfs heeft er zich hier, in de vorige eeuw, in het land van Katzand eene volkplanting van Salzburgers, uit het verre Oostenrijk, nedergezet, die, om hun Protestantsch geloof, door den Bisschop van Salzburg uit hun bergland verdreven waren. Over het geheel genomen vertoont het volk hier het Frankische type; en langs de grenzen, bij Aardenburg en Sluis is het volk goed Vlaamsch, en in niets onderscheiden van hunne Vlaamsche buren in Meetjesland (noordwestelijk Oost-Vlaanderen) en rondom Brugge.
Deel van de imposante Deltawerken in de provincie Zeeland en de bouw van de Sint Jan in ‘s Hertogenbosch (illustratie Henk Wittenberg?!) en daaronder het gereedschap om schoenen te maken, want Brabant is het land van de schoenindustrie (de Langstraat) en van DAF en van Philips natuurlijk...
Aangaande de beide gewesten, die ons nog ter beschouwing overblijven, aangaande Noord-Brabant en Limburg, kan ik kort zijn, omdat de bevolking in deze gewesten overal zuiver Frankisch is van oorsprong en bijna overal het Frankische type, in alle opzichten, zuiver vertoont. Deze regel is voor Limburg zonder uitzondering, tenzij men daarvoor nemen wil de zeer bijzondere en hoogst merkwaardige, en niet minder raadselachtige bewoners van sommige Limburgsche dorpen, van Nieuwenhagen (nabij het vlek Heerlen), Groenstraat (in de gemeente Ubach over Worms), en Stramproi of Stramproy (tusschen Roermond en Weert, aan de Belgische grenzen). Deze lieden, die men ook in het naburige Pruisische dorp Breyel en in het Noord-Brabantsche dorp Budel vindt en tevens in sommige dorpen van de Belgisch-Limburgsche Kempen, worden meestal Teuten genoemd, zijn veelal marskramers, ook ketellappers en koperslagers, spreken onder elkander eene zeer bijzondere taal, het zoogenoemde Bargoensch of Roodwaalsch, en zijn misschien afkomstig van volkplantingen van Zigeuners.
Buitendien levert Noord-Brabant, in zekeren zin althans, nog een paar kleine uitzonderingen op den algemeen zuiver en duidelijk uitgedrukten Frankischen regel dezer provincie. En die afwijkingen vindt men in het zoogenoemde Land van Heusden met het Land van Altena, in het noorden langs de Maas, benoorden de Langstraat, tusschen de stadjes Heusden, Woudrichem en Geertruidenberg zich uitstrekkende, zoomede in den noordwestelijken hoek der provincie, in de omstreken van de stadjes Willemstad, De Klundert en Zevenbergen. Want ofschoon de bevolking hier gewis oorspronkelijk evenzeer van Frankischen stam is, vertoont ze toch enkele afwijkende eigenaardigheden, waardoor ze meer nadert tot het volk van de aangrenzende deelen van Zuid-Holland en Zeeland. Zoo zijn er hier onder de vanouds ingezetenen des lands ook vele Protestanten, terwijl overal elders in Brabant de Roomsche godsdienst bijna zonder uitzondering onder de oorspronkelijke bevolking ten platten lande heerscht.
De Limburgsche hoofdstad ten slotte, Maastricht, vertoont in hare bevolking nog dit eigenaardige, dat de naburige, Romaansche of Waalsche bevolking der Belgische provincie Luik niet zonder invloed op haar gebleven is. Ten gevolge daarvan wordt er dan ook nog heden te Maastricht door de ingezetenen zeer veel Fransch gesproken, ofschoon dan ook de eigenlijke, oorspronkelijke ingezetenen dezer stad, evenals die van 't land daaromheen, goed Frankisch, goed Germaansch in taal en zeden gebleven zijn. Die invloed van het Romaansche, Luikerwaalsche element op de Maastrichtenaren laat zich gereedelijk verklaren door de omstandigheid, dat de stad Maastricht met haar naasten omtrek langen tijd gedeeltelijk aan den Bisschop van Luik, gedeeltelijk aan den Hertog van Brabant behoorde, en dat daar toen steeds veel Luiksche ambtenaren waren. Maar ook buiten dat: de groote Germaansch-Romaansche volken- en taalgrens, die de beide grootste en machtigste volkenfamiliën van Europa scheidt, loopt slechts een paar uren bezuiden Maastricht, dwars door de Maas.
Mergelgroeve in Limburg... Mergel in de bodem in Limburg en een moderne mijnwerkershelm met lamp uit Valkenburg... Limburg is natuurlijk niet alleen bekend van Mergel, maar ook van Brand Bier en de mooie gelegen kastelen...
De Friezen, Saksen en Franken, wier verspreiding over den Noord-Nederlandschen bodem en wier onderlinge verhouding als samenstellende bestanddeelen van het hedendaagsche Noord-Nederlandsche volk hierboven behandeld zijn, onderscheidden zich oudtijds, zoowel als nog heden, onderling door eenige, zoowel lichamelijke als geestelijke, hoofdkenmerken, die thans hier opgenoemd mogen worden. Maar men verlieze hierbij niet uit het oog, dat dit onderlinge verschil uit den aard der zaak niet groot wezen kan. Immers behooren Friezen, Saksen en Franken alle drie, gelijkelijk, tot de Nederduitsche volkengroep der Germaansche volkenfamilie, en ze vertoonen dus ook, de een zoowel als de ander, de hoofdkenmerken van deze groep gelijkelijk.
Alzoo: de Friezen zijn groot van gestalte, meer lang en slank van lichaamsbouw dan gezet en forsch. Hunne beenderen zijn fijn; hun spiervleesch is meer zacht en slap dan vast en hard. Hunne kaken zijn smal; de hals is lang, dikwijls zeer lang, met weinig of in 't geheel niet ontwikkelden adamsappel, veelal gevuld en rond, met sterk ontwikkelde onderhuidsche vetlaag, dat laatste evenwel slechts bij hen, die gewoon zijn den hals bloot te dragen. Maar wijl vele Friezen, vooral de mannen, door hoogsluitende kleeren en breede, dikke doeken den hals verbroeien, gaat bij hen de oorspronkelijke gevuldheid van dit lichaamsdeel verloren, en wordt het dor en mager. De schouders zijn smal en afloopende; de borsten, mammen, bij de vrouwen veelal klein en weinig ontwikkeld. - De ledematen, armen en beenen, handen en voeten, vingers en toonen, zijn lang en gestrekt, maar zeer wel gevormd, al behooren dan kleine handen en voeten niet tot de schoonheden van het Friesche ras.
Huid en haar vertoonen, onder alle Germaansche volken, almede het sterkst de eigenaardige Germaansche kenmerken. Dat is: de Friezen zijn zeer blond, velen geelblond en goudblond van haar, dat fijn, zacht, lokkig en golvend, niet stram en stroef is. De oogen zijn veelal grauw en flauw, bij velen zelfs groenachtig grauw, zelden fraai blauw en even zelden levendig en schitterend. De baard is gewoonlijk zwaar, veelal bont en wankleurig, daarbij stroef en stram. De huidkleur is uitermate blank, bij velen als blinkend wit, vooral op armen en dijen; de huid is zacht en bij de mannen zeer sterk behaard.
Der Friezen geest is veelal schrander en opgewekt; tot de mathematische, stellige wetenschappen hebben velen grooten lust en aanleg. Maar de bespiegelende wetenschappen, en ook de schoone kunsten, vinden onder hen veel minder liefhebbers en beoefenaars. Aan hunne nationale eigenaardigheden zijn allen sterk gehecht en fier op hun landaard, soms tot in het belachelijke toe. Maar overigens zijn ze geenszins aan het oude verkleefd; integendeel, op staatkundig en godsdienstig gebied zijn ze onder de Nederlanders gewoonlijk van de eersten tot het aannemen van nieuwe denkbeelden. Nagenoeg allen zijn Protestanten. Onder geen enkel Germaansch volk, behalve onder de Skandinaviërs, is de Hervorming zoo algemeen aangenomen als onder de Friezen, niet slechts in Nederland, maar vooral ook onder de Oost- en Noord-Friezen. Bij voorkeur leggen de Friezen zich toe op landbouw en veeteelt, op scheepvaart en handel en visscherij; maar nijverheid, handwerken, allerlei fabriekmatige arbeid worden onder de Friezen slechts weinig beoefend.
De Saksen zijn kleiner dan de Friezen, meer kort, gedrongen, gezet van lichaamsbouw. Zij hebben in den regel een breeder gewelfden schedel dan dezen; vooral aan de slaapstreek is hun schedel in het oog vallend breed en afgeplat. Verder hebben ze breede schouders, korten hals, gewelfde, sterke borstkas, grove beenderen, vast, hard spiervleesch, korte, dikke vingers met breede nagels. Hun hoofdhaar is niet minder blond dan dat der Friezen, veelal zelfs wit, dikwijls aschblond, zelden geel- of goudblond. Onder de Saksen treft men meer blauwe oogen aan, en dezen zijn ook meer schitterend dan bij de Friezen. Hunne huidkleur is wel blank, maar nooit zoo blinkend als die der Friezen; der Saksen huid is meer mat van tint; ook schijnt het bloed op hunne wangen minder door. Hunne inborst is zachtaardig, goedhartig en gul, maar ze zijn veelal minder scherp van oordeel dan de Friezen.
De Hervorming is niet algemeen bij hen doorgedrongen. De hoofdmassa van het Saksische volk in Nederland is wel Protestant, maar onder de plattelandsbevolking in sommige streken, in den Achterhoek van Gelderland en van Twente vooral, zijn velen Roomschgezind. En zoo is het ook onder de Saksen in Duitschland; tegenover de hoofdzakelijk Protestantsche bevolking van Hanover staat het Roomschgezinde volk van Westfalen. De landbouw wordt bij de Saksen meer beoefend dan de veeteelt; maar dat hangt wellicht af van de gesteldheid des bodems, die door hen wordt bewoond. Handel drijven ze weinig, en zeelui of visschers zijn de Saksen volstrekt niet. Daarentegen worden allerlei takken van nijverheid veelvuldig onder hen uitgeoefend. Het schier nimmer rustende spinnewiel en het bijna altijd klapperende weefgetouw in de Saksische boerenwoning zijn de oorsprong van de groote fabrieken van geweven stoffen, stoomspinnerijen en stoomweverijen in het bloeiende Twente en in Westfalen.
De Franken wijken in menig opzicht meer van de Friezen en Saksen af, dan dezen onderling verschillen. De Frank vertoont de algemeen Nederduitsche kenmerken minder duidelijk dan de Fries en de Saks. Hij is, ja, over het algemeen ook blond, maar zeer velen onder de Franken hebben bruin hoofdhaar en donkergrauwe, of bruine oogen. De huidkleur is dan ook donker, bij velen eenigszins naar het lichte en matte geelbruine hellend. Hun lichaamsbouw is middelmatig en levert weinig in het oog vallende kenmerken op. Fijne, bevallige lichaamsvormen, schoone, regelmatige gelaatstrekken, eene frissche huidkleur ‘als melk en bloed’ vindt men onder de Franken weinig, maar wel veel doffe oogen, sluike haren en grove gelaatstrekken, ook bij de vrouwen. De Franken zijn, evenals de Saksen en veel meer dan de Friezen, vriendelijk en zacht, goedhartig en gul van inborst; zij zijn veelal sterk aan het oude gehecht, of liever weinig met het nieuwe ingenomen.
De Franken, vooral de echte, onvermengde Franken in Brabant en Limburg en zuidelijk Gelderland, belijden dan ook bijna uitsluitend den Roomschen godsdienst. Ook zij beoefenen meer landbouw dan veeteelt, drijven weinig koophandel en geene scheepvaart ter zee. Maar in 't beoefenen der verschillende takken van nijverheid, van handwerken en fabriekmatigen arbeid doen ze voor de Saksen niet onder en overtreffen ze de Friezen verre. De stellige wetenschappen vinden onder de Franken betrekkelijk weinig beoefenaars, maar de schoone kunsten zooveel te meer. Ook zijn Franken in den krijgsmans- en ambtenaarsstand sterk vertegenwoordigd, ongelijk veel meer, naar verhouding, dan de Friezen.
Het behoeft voor den verstandige wel geen betoog, dat deze aangegevene kenmerken der drie Nederlandsche hoofdvolksstammen nergens zoo scherp, nergens duidelijk begrensd te voorschijn treden. Integendeel, de overgangen van den eenen stamvorm in den anderen zijn zóó menigvuldig en de uitzonderingen zóó talrijk, dat men deze verschillende kenmerken wel degelijk cum grano salis moet opvatten. Maar in het algemeen genomen, zulke menschen, als ik bij den Frieschen grondvorm beschreef, zal men veel meer te Leeuwarden aantreffen dan te Deventer of te 's-Hertogenbosch; zulken, als ik bij het Saksische type aangaf, veel meer te Deventer en te Zutfen dan te 's-Hertogenbosch of te Leeuwarden; zulken, als ik bij het opsommen der Frankische kenmerken teekende, veel meer te 's-Hertogenbosch en te Maastricht dan te Leeuwarden of te Deventer. En buitendien treden ten platten lande deze kenmerken bij het volk veel sterker op den voorgrond dan in de steden.
In deze zaak is veel, wat de oppervlakkige en onverschillige nooit bespeurt en wat slechts de nauwkeurige opmerker waarneemt, de man, die zichzelven rekenschap geeft van wat zijne oogen zien en zijne ooren hooren. Verreweg de meeste menschen zullen ons land van het oosten naar het westen, van het noorden naar het zuiden doorreizen en overal slechts gewone, alledaagsche menschen zien, die zich in de eene landstreek in niets onderscheiden van die uit een ander gewest. Ja, maar ofschoon de meeste menschen dat onderscheid niet zien, noch ook kennen, daarom bestaat het toch wel! Zoo is ook voor zeer veel menschen een boom een boom; en onder honderd Nederlanders, oud of jong, geleerd of geheel onontwikkeld, man, vrouw of kind, stedelingen of buitenlui, als voor de hand opgenomen, zouden er daar wel twee onder zijn, die een beuk, een eik en eene linde van elkander kunnen onderscheiden?
En toch bestaat dat onderscheid en is zelfs zeer groot; en die het kent, begrijpt niet, dat een ander het niet opmerkt. Zoo is voor den zeeman eene koe eene koe; maar de boer, die de onderscheidene rassen van het rundvee kent in hunne verschillende eigenschappen en kenmerken, begrijpt niet, hoe de matroos zoo dom kan zijn. En omgekeerd is voor den boer een schip een schip; maar de zeeman, die nauwkeurig een vol schip of fregat van eene bark, een schoener van eene brik, eene kof van eene smak, een hoeker van eene buis onderscheidt, lacht om de botheid van den landman. En zoo is het ook met deze zaak. Voor de meeste menschen is een Nederlander een Nederlander, maar de ethnoloog onderscheidt Friezen, Saksen en Franken evenzoo duidelijk, als de botanicus eiken, linden en beuken onderkent.
Maar bij het onderscheiden en verdeelen van het Nederlandsche volk doet zich een bezwaar op, dat voor den plantkundige niet bestaat. Eiken, beuken en linden blijven eiken, beuken en linden; zij vermengen zich onderling niet, zooals de menschen wèl doen. En als een Saks bij eene Friezinne of een Fries bij eene Frankische vrouw, schoon ze dan ook zuivere typen zijn van hunne verschillende volks-rassen, kinderen verwekt, dan zullen deze kinderen de Friesche en Saksische en Frankische typen niet zuiver vertoonen, maar vermengd. Zij zijn dan zoo min zuivere Friezen, als zuivere Saksen en Franken,
maar zij vormen gekruiste rassen: Friso-Saksen zijn het, en Friso-Franken. En wijl onder den sterk gelijkmakenden invloed van den nieuwen tijd allerlei scheidsmuren, die de menschen uit de verschillende oorden van ons land vroeger uit elkander en van elkander afgezonderd hielden, hoe langer hoe meer verdwijnen en dagelijks vervallen; wijl de menschen uit noord en zuid, uit oost en west hoe langer hoe meer zich vermengen, zoo staat het te wachten, dat de zuivere ras-typen van ons volk, de zuivere, oorspronkelijke Friezen, Saksen en Franken hoe langer hoe meer verdwijnen zullen en uitsterven, om plaats te maken voor een gemengd, algemeen type. In onze dagen reeds laat zich dit duidelijk bespeuren, en eer men het jaar tweeduizend zal schrijven, zal het er, in dit opzicht, nog geheel anders uitzien. Intusschen, dit is geene schade; het tegendeel is waar.
Ten slotte nog een enkel woord over de bevolking onzer groote steden. Reeds heb ik vermeld, bij mijne ethnographische beschouwing onzer verschillende gewesten, dat ik hierbij hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, het oog had op de plattelandsbevolking en die der kleinere steden, naardien het volk in onze groote steden, en vooral in die, in Holland gelegen, zóó sterk met vreemd bloed vermengd is, dat er van een duidelijk uitgedrukt en op zichzelf staand volkstype geene sprake wezen kan. En dat geldt niet slechts van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, maar evenzeer van Haarlem, Leiden, Delft, Dordrecht, Utrecht, enz.; in eenigszins mindere mate van de gewestelijke hoofdsteden.
Oorspronkelijk, in de middeleeuwen, verschilde de bevolking dier steden niet van die van het omliggende land. Zoo kan men b.v. voor zeker aannemen, dat de eerste, de oorspronkelijkste bevolking van Amsterdam, toen deze stad nog een klein visschersplaatske was, van Frieschen stam geweest zij. Later, toen Amsterdam zich meer en meer tot eene koopstad, eerlang ook tot de eerste handelsstad des lands verhief, kwamen daar allerlei vreemdelingen wonen, die er het oorspronkelijke volksras verbasterden. En zoo is het, vroeger of later, ook met de andere steden gegaan, sedert zij in grootte en bloei en bevolking toenamen. Tot in het begin der zestiende eeuw mag de bevolking er vrij wel onvermengd en oorspronkelijk gebleven zijn; later, in die woelige zestiende eeuw, door oorlogen, door omwentelingen op allerlei gebied, door de hooge vlucht, die vooruitgang in beschaving en ontwikkeling, nieuwe ontdekkingen, nieuwe denkbeelden toen namen, begon dat al te veranderen, terwijl in de bloeiende zeventiende eeuw, vooral in Holland, de zuiverheid van het Nederduitsche bloed zeer gekrenkt werd.
In die zeventiende eeuw had ons vaderland den hoogsten trap van macht en rijkdom bereikt, op allerlei gebied. Langs alle wegen was er welvaart en voorspoed in den lande; overal bloeiden handel, scheepvaart en visscherij, kunsten en wetenschappen gelijkelijk. Maar daarenboven, ons roemruchtig, voor die dagen zoo vrijzinnig gemeenebest zette zijne havens en poorten wijd open voor verdrukten en verdrevenen, voor uitgewekenen en vluchtelingen van alle volken, die om den wille van hun geloof door priesterheerschappij, de ondragelijkste der wereld, gedwongen werden, hun geboortegrond te verlaten. Och, gouden tijd! toen was 't eene eere onder de volken van Europa, Nederlander te wezen! Geen wonder, dat allerlei volk naar Nederland stroomde, soms bij duizenden te gelijk, zooals de uit Spanje en Portugal en Polen verdreven Israëlieten in de zestiende en de Fransche Protestanten in de zeventiende eeuw, de nijvere en kunstvaardige Vlamingen en Brabanders uit de zuidelijke gewesten van Nederland niet te vergeten.
Maar ook duizenden kwamen hier, niet om vrijheids-, maar om voordeelswille, en onder dezen hadden, evenals nog heden ten dage, de Duitschers steeds verreweg de meerderheid. En al die vreemdelingen, het spreekwoord indachtig: waar 't volk is, is de nering, zetten zich natuurlijk in de groote steden, in de groote middelpunten des verkeers, neder en niet ten platten lande. En zoo bleef onze plattelandsbevolking tamelijk vrij van vreemden invloed, maar werd ook het volk in de groote steden zoo vermengd, als wij dat nu kennen, en zoo uit allerlei bestanddeelen samengesteld, als wellicht in geene andere plaatsen van het beschaafde Europa in die mate nog voorkomt.
Ten einde eenigszins een maatstaf te verkrijgen, om te weten, hoe groot die toevloed van vreemdelingen in ons land geweest zij, lette men maar eens op de geslachtsnamen van de bevolking onzer groote steden. Gewis vindt men er op één oorspronkelijk Nederlandschen familienaam ook één vreemden, hetzij dan een Duitschen of een Franschen of van eenig ander vreemd volk afkomstigen. Vooral Amsterdam is, in dit opzicht, zeker voor een vierde Duitsch, zooals uit de geslachtsnamen der ingezetenen onweersprekelijk blijkt. En al heeft in deze eeuw de stroom van landverhuizers naar ons land, uit Frankrijk en andere landen, ook al grootendeels opgehouden te vloeien, jaarlijks komen er nog honderden en honderden Duitschers, vooral jonge mannen, over onze grenzen, met het doel, om hier een bestaan en eene vaste woonplaats te vinden, wat aan verreweg de meesten gelukt.
Vooral Westfalen levert in dezen een groot aantal meestal geschikte en bekwame jongelieden, handwerkslui, vooral bakkers- en slagersknechts, ook kleer- en schoenmakers; kooplieden, vooral in manufacturen, die gewoonlijk eerst als winkelbedienden in manufactuur- en ook in galanteriewinkels hier eene plaatsing vinden; kellners, die later tot bier-, koffiehuis- en restauratiehouders opklimmen, enz. Maar ook van de Rijnboorden, uit Oost-Friesland, Bremen, Hamburg en Hanover komen jaarlijks zeer vele jongelieden tot ons, ten deele als koopmansbedienden en kantoorklerken, ten deele ook in allerlei wetenschappelijke en technische betrekkingen, aan allerlei inrichtingen van onderwijs, als machinisten en opzichters in fabrieken, enz.
En in de laatste kwarteeuw is nog een geheel ander element begonnen invloed uit te oefenen op de vermenging van het volk in onze steden, en dat wel niet van een nader of verder stamverwant Europeesch volk, maar nu uit het verre Oosten, van eene volkomen onverwante natie komende. Het Maleische en Javaansche bloed namelijk, uit onze Oostindische bezittingen, begint zich ook met het Nederlandsche te vermengen. Men zie maar eens rond in onze groote steden op de openbare straat: hoe dikwijls ziet ons oog een gelaat en lichaamsvormen, die duidelijk de kenmerken vertoonen van het Maleische volksras! Wij zijn nu reeds gewoon aan die Oostersche gestalten, gelaatstrekken en huidkleur onder ons, maar voor een dertig, veertig jaar was het voorkomen daarvan nog eene bijzonderheid. Maar al zijn er nu nog maar weinigen in onze groote steden, die met een rein geweten zingen kunnen:
‘Wien Neerlandsch bloed door d'aderen vloeit, van vreemde smetten vrij’...
en al is nu door dien grooten invloed van allerlei vreemd bloed de zuiverheid van ras bij een belangrijk deel van ons volk geheel verdwenen - dat kan voor ons geene oorzaak van eenige bekommering zijn. Integendeel - die vermenging der volksstammen strekt veelal tot voordeel der lichamelijke, en bijgevolg ook tot voordeel der geestelijke ontwikkeling des volks. Wij zien toch bij dieren en planten, dat door kruising en vermenging der oude rassen er dikwijls nieuwe rassen verkregen worden, die in menig opzicht uitmunten door voortreffelijker eigenschappen, dan de oorspronkelijke rassen bezaten; en zoo mogen wij van de kruising en vermenging der verschillende stammen en rassen bij de menschen, met recht en rede, eene gelijke uitkomst verwachten.
Dat alzoo het gezamenlijke volk van Nederland, ofschoon dan gesproten uit drie verwante, maar in menig opzicht verschillende volksstammen; ofschoon vermengd met menig, menig vreemdeling uit naburige gewesten en verre landen, toch één zij in het behartigen van alles, wat strekken kan tot vermeerdering van vooruitgang en ontwikkeling en welvaart, tot voorspoed in handel en bedrijf, tot bloei van wetenschappen en kunsten; één vooral ook in het waardeeren van en vasthouden aan die zoete, gulden vrijheid onzer staatsinstellingen, hetwelk alles te zamen vanouds den roem der vereenigde Nederlandsche gewesten uitgemaakt heeft!
De Tijdspiegel. Jaargang 37
Evert Jan Poorterman
Delen tekst zijn uit de Statenvertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap Haarlem - 1987 (350 jaren Statenvertaling 1637-1987). Ik dank Carolus Verhulst; oprichter van Uitgeverij Mirananda te Wassenaar, voor het uitgeven van Sitchin's boek en voor zijn bijdrage als vertaler van de tekst, mijn ouders, mijn gidsen en onderzoekers en schrijvers als Immanuel Velikovsky, Erich von Däniken, Robert Charroux, Zecharia Sitchin, Alan Alford, Ernst Gideon, Iman Wilkes, de schrijvers danwel samenstellers van het Oera Linda Boek en tal van andere pioniers zoals Jan van Gorp (Iohannes Goropius Becanus, geboren te Hilvarenbeek, 1518-1572), Simon Stevin van Bruggen (Brugge, 1548-1620), Berend Willem Hietbrink (Maastricht 1943-...), Hylke Welling (1930-2020), Michel de Nostradame (St. Rémy, 1503-1566), Pieter van der Meer en Alex Onbekend en Ansi mijn mentor en taalmeester en anderen die mij inspireerden...
Voor vragen en/of suggesties kun je Evert Jan rechtstreeks mailen op evertjan(apestaart)niburu.co
EVERT JAN POORTERMAN/NIBURU.CO